De Zuiderzeevisserij en de plannen van Cornelis Lely

Zuiderzeevisserij en de plannen voor drooglegging

Men sprak al in de tweede helft van de 19e eeuw over de ‘drooglegging van de Zuiderzee’. In 1873 bracht een commissie een gunstig advies uit. De Troonrede van 1874 stelde dit aan de orde. “Het zal mij verheugen, indien vóór het einde dezer zitting de eerste beslissende stappen gedaan zijn tot aanwinst van grondgebied ten koste van een deel van de Zuiderzee”. De volgende regering gaf geen vervolg aan de plannen.

Cornelis Lely (1854-1929)

Ingenieur Lely

Cornelis Lely werd in 1854 in Amsterdam geboren als zevende kind van een graankoopman. Hij ging naar de Hogere Burgerschool en studeerde daarna Civiele techniek aan de Polytechnische school in Delft. In 1875 studeerde hij af.

Zuiderzeevereeniging

Cornelis Lely en zijn vader waren in 1886 aanwezig bij de oprichting van de Zuiderzeevereeniging. Cornelis stelde in de vereniging voor om een ‘afsluitdijk’ aan te leggen tussen Wieringen en Friesland, in plaats van een grote dam tussen de Waddeneilanden. Hij presenteerde in 1891 voor het eerst een technisch uitvoerbaar plan voor de drooglegging van de Zuiderzee. De IJssel zou uitwateren op een groot binnenmeer. Via sluizen in die afsluitdijk zou het overtollige water afgevoerd kunnen worden. Een historisch moment: de eerste plannen voor de Zuiderzeewerken waren gepresenteerd.

Minister Lely

Door zijn werk voor de Zuiderzeevereeniging viel Lely op en in 1891 werd hem gevraagd of hij minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid wilde worden. Hij zorgde voor een opleving in de landbouw door het verbeteren van de loop van rivieren. Maar omdat er weinig draagkracht was voor de Zuiderzeehervormingen kon hij als minister niet verder met zijn Zuiderzeeplannen.

Tegenstanders

De meeste tegenstanders namen de plannen om de Zuiderzee af te sluiten niet serieus. Of ze waren ervan overtuigd, dat de plannen toch niet binnen afzienbare tijd gerealiseerd konden worden. Alleen wanneer de realisering van het plan dreigde, kwamen de tegenstanders in actie.

Schadevergoeding

Naar aanleiding van een op 7 mei 1901 ingediend wetsontwerp, voor de aanleg van een afsluitdijk en de Wieringermeerpolder, ontstond er onrust. Op 4 juni kwamen in Enkhuizen afgevaardigden uit alle Zuiderzeevissersplaatsen bij elkaar. Daar werd de in het vooruitzicht gestelde schadevergoeding besproken. Zowel voor- als tegenstanders van de drooglegging waren unaniem van oordeel dat de schaderegeling zwaar onvoldoende was. De regering moest horen wat de gevolgen van de uitvoering van het wetsontwerp voor de Zuiderzeevisserij en aanverwante bedrijven zouden zijn.

Volksraadpleging

De onrust nam af toen Cornelis Lely na de verkiezingsnederlaag in juni 1901 als minister van Waterstaat plaats moest maken voor een nieuwe minister. Die vond dat het Nederlandse volk zich duidelijk over de afsluiting van de Zuiderzee moest uitspreken. Hij trok Lely’s wetsvoorstel in en vroeg nieuwe adviezen. Er waren twijfels over de technische haalbaarheid en de eventueel aan de Zuiderzeevissers uit te keren schadeloosstelling was onvoldoende onderzocht.

Recht op een uitkering

Het College voor de Zeevisscherijen vond dat er geen sprake kon zijn van een recht op schadevergoeding. Personen die ten gevolge van de afsluiting van de Zuiderzee hun beroep zouden verliezen, hadden wel hadden recht op een uitkering van het rijk.

Een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst

Meer onderzoek

Een Centraal Comité ging de situatie nader onderzoeken. Wat waren de gevolgen van de afsluiting en drooglegging voor de Zuiderzeevisserij en de daaraan gerelateerde bedrijven? De protesten tegen het wetsontwerp kwamen niet verder dan het wijzen op de grote belangen die op het spel stonden en op de ontoereikendheid van de schaderegeling.

Schadeloosstelling

Het Centraal Comité stelde in 1902 een rapport op. Vanwege de omvang van de vissersvloot en de aantallen vissers zou de regering bijna tien miljoen gulden schadeloosstelling moeten uitkeren.

Volgens het Centraal Comité waren de vissers pas zo laat in actie gekomen omdat men er op vertrouwde dat de droogmakingsplannen financieel niet haalbaar zouden zijn. Pas toen duidelijk werd dat er een wetsvoorstel was goedgekeurd ontstond er onrust bij de vissers. Zij vroegen zij zich af waarom men zich niet officieel tegen de drooglegging uitsprak.

Bloeiend bedrijf

Door de afwachtende houding van de minister kregen tegenstanders ruimte om hun argumenten tegen de afsluiting naar voren te brengen. Zij voerden aan dat de Zuiderzeevisserij nog steeds een bloeiend bedrijf was. De minister meldde daarop in de Tweede Kamer dat de vissers door de drooglegging van de Zuiderzee hun middel van bestaan zouden verliezen.

Maar door het teruglopen van de visvangst moesten in het begin van de 20e eeuw al veel vissers en hun gezinnen leven van een uitkering. In die omstandigheden was het voor hen juist aantrekkelijker om een royale schadevergoeding te krijgen, dan om te strijden voor het behoud van de Zuiderzeevisserij.

Armoede

De Zuiderzeevereeniging vond het toen tijd worden om de politiek te overtuigen van de noodzaak om de Zuiderzee af te sluiten. De opinie van het Nederlandse volk werd beïnvloed met lezingen en propagandistische publicaties over de voordelen. Het was de bedoeling de besluitvorming rond het plan van Lely positief te beïnvloeden. In 1905 bleek uit hun rapport dat de vissers een armoedig bestaan leidden en dat hun schepen er verwaarloosd bij lagen.

Nieuw wetsontwerp

In de Troonrede van 1913 werd de drooglegging genoemd. “Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen. Verbetering van den waterstaatkundigen toestand der omliggende provinciën, uitbreiding van grondgebied en blijvende vermeerdering van arbeidsgelegenheid zullen daarvan het gevolg zijn. Een wetsontwerp tot uitvoering van die afsluiting en gedeeltelijke droogmaking zal U worden aangeboden”.

Stormvloed en Zuiderzeewet

In januari 1916 brak er onverwacht een stormvloed uit in het Zuiderzeegebied. Dijken braken door en er waren grote overstromingen. In Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland en Utrecht heerste een watersnood. Op Marken, op Urk en in het vissersdorp Kuinre vielen de meeste slachtoffers. De Zuiderzeewet werd daarop in 1918 ingevoerd.

Het is onzeker of de wet was aangenomen als de stormvloed er niet was geweest.

Zuiderzeewerken

De Zuiderzeewerken gingen in 1920 van start met de bouw van een dijk in de Kop van Noord Holland. De

Afsluitdijk, en daarmee de afsluiting van de Zuiderzee en het einde van de Zuiderzeevisserij werd in 1932 een feit.

In 1942 is de Noordoostpolder drooggelegd, waarmee het einde van Kuinre als vissersdorp ook een feit werd.